Jaap Robben gaat met Otto en Ietje terug naar de 20e eeuw, zo rond 1960 schat ik. Iets later misschien nog. Het boek leest alsof het over de middeleeuwen gaat. Al overdrijf ik dan. De Waal bij Nijmegen bevriest. Voor het laatst zegt het boek. Komt dat door de elektriciteitscentrales aan de rivieren vraag ik me af? Die het water gebruiken om te koelen? Door de vele scheepvaart? Of klimaatverandering? In elk geval is de rivier een basis in het verhaal. De bevroren rivier. Straks stroomt hij weer. Maar niet toen. Toen zij elkaar ontmoetten. Prachtig beschrijft Robben hoe dat kan gaan. De magie van het moment en elkaar. Uit de ontmoeting komt een relatie voort. Die der minnaars. En later een zwangerschap. Ietje woont bij haar ouders. Je zou denken dat zo rond 1960 het ergste voor ongehuwde moeders (en vaders) achter de rug zou zijn. Maar niets lijkt minder waar. Verstoten werd je. Sociaal en materieel. De knoet van de kerk en de sociale ketenen waren enorm. De schande. En dan kun je nog zeggen dat Ietje geluk had. Soms begrijp je jezelf weer wat beter door het lezen van een boek. De behoedzaamheid die in lijf en ziel aanwezig kan zijn als genetische en sociale overerving van onderdrukking. Eigenlijk van mannen en vrouwen die het beste lijken te willen. Er is veel te ontdekken in het boek. Ook de verdieping in het ouder worden, gepersonifieerd door Ietje. Verhelderend en met kennis geschreven. En hoe Nijmegen als plek centraal staat, vind ik als ex-bewoner, ook tot de verbeelding spreken. Spannend geschreven, leest het als een detective al heb ik al wat informatie weggegeven.